Jeugdige werknemers

Op deze pagina

    Voorstelling

    Alle werknemers worden door de arbeidswetgeving beschermd. De arbeidswetgeving bevat evenwel een hele reeks voorschriften die tot doel hebben de jongeren een specifieke bescherming te bieden. We vinden deze voorschriften voornamelijk terug in de Arbeidswet (16 maart 1971), de Welzijnswet (4 augustus 1996) en hun respectievelijke uitvoeringsbesluiten.

    Een bijzondere categorie van beschermde jongeren vormen de "jeugdige werknemers" in het kader van de uitoefening van werkzaamheden. Het gaat hier om de minderjarige werknemers (dus jonger dan 18 jaar) die 15 jaar of ouder zijn en die niet meer onderworpen zijn aan de voltijdse leerplicht.

    De leerplicht is voltijds totdat de leeftijd van 15 jaar is bereikt en omvat ten hoogste 7 jaren lager onderwijs en ten minste de eerste 2 leerjaren van het secundair onderwijs met volledig leerplan (het is niet nodig dat men slaagt). In geen geval duurt de voltijdse leerplicht voort na 16 jaar. De deeltijdse leerplicht van een jongere eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar.

    Jeugdige werknemers hebben toegang tot het arbeidsproces op voorwaarde dat een aantal beschermende maatregelen in acht worden genomen. Onder diezelfde voorwaarden kunnen deze jongeren ook aan vrijwilligerswerk doen of kunnen zij bijvoorbeeld bij een bedrijf, een organisatie of een instelling een stage volgen.

    In deze module beperken we ons tot de regels inzake de verboden arbeid en de arbeidstijdregeling voor de jeugdige werknemers zoals die bepaald zijn in de Arbeidswet. Deze bepalingen kunnen bij koninklijk besluit toepasselijk worden gemaakt op de werknemers tussen 18 en 21 jaar.

    In geval van tewerkstelling van jongeren gelden tevens een hele reeks voorschriften op het vlak van arbeidsveiligheid, -hygiëne en -geneeskunde, die hoofdzakelijk verplichtingen in hoofde van de werkgever vormen en die voornamelijk betrekking hebben op de volgende aspecten : informatie, risico's en preventie, verboden werkzaamheden, hygiëne op de werkplaats en gezondheidstoezicht. Ze zijn strenger dan die welke gelden bij de tewerkstelling van gewone werknemers. Deze specifieke voorschriften met betrekking tot de bescherming van jongeren op het werk, komen in deze module echter niet aan bod. Daarvoor kan naar de 'Welzijnswetgeving' verwezen worden. 

    Regelgevende teksten

    Verboden arbeid

    Een eerste reeks voorschriften heeft betrekking op bepaalde werkzaamheden die voor jeugdige werknemers verboden zijn. Het betreft hier met name :

    • ondergrondse arbeid in mijnen, groeven en graverijen Bij koninklijk besluit kan ook arbeid die niet in mijnen, groeven en graverijen wordt verricht, aan jeugdige werknemers worden verboden of van de naleving van bepaalde beschermingsmaatregelen afhankelijk worden gemaakt. Zo is ondergrondse arbeid in het algemeen verboden voor jeugdige werknemers beneden de 16 jaar (K.B. van 4 april 1972).
      Opmerking: Voor jongeren tussen 18 en 21 jaar wordt de ondergrondse arbeid in mijnen, groeven en graverijen geregeld door twee K.B.'s van 9 juni 1981.
    • arbeid die hun krachten te boven gaat, hun gezondheid bedreigt of hun zedelijkheid in gevaar brengt.
      Een koninklijk besluit kan bepalen welke arbeid in elk geval als arbeid die de krachten van de jeugdige werknemers te boven gaat, hun gezondheid bedreigt of hun zedelijkheid in gevaar brengt, moet worden beschouwd.

    Verder is het mogelijk om bij koninklijk besluit gevaarlijke of ongezonde arbeid aan jeugdige werknemers te verbieden of van de naleving van bepaalde beschermingsmaatregelen afhankelijk te maken. In dit kader moet tevens rekening gehouden worden met de toepasselijke bepalingen van het Algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

    Zijn tevens verboden voor alle jongeren op het werk (dus niet alleen voor de jeugdige werknemers, maar ook voor jongeren van 18 tot 21 jaar), de activiteiten opgesomd in het K.B. van 3 mei 1999 betreffende de bescherming van jongeren op het werk die als gevaarlijk of ongezond worden aanzien (b.v. slopen van gebouwen, besturen van graafwerktuigen en -machines).

    Tenslotte mogen de personen die de leeftijd bepaald in of in uitvoering van artikel 6 van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars, niet hebben bereikt, niet in het kader van een dergelijke arbeidsovereenkomst worden tewerkgesteld.

    Meer in het algemeen geldt in deze sector als regel dat een jongere vanaf het einde van de voltijdse leerplicht (dus vanaf de leeftijd van 15-16 jaar - zie hoger) deeltijds onderwijs kan volgen en dit kan combineren met een (deeltijdse) arbeidsovereenkomst, op voorwaarde dat de duur van de arbeidsprestaties en de duur van het onderwijs samen de wettelijke toegelaten arbeidsduur niet overschrijden. De leerplicht van een jongere eindigt op het einde van het schooljaar in het jaar waarin hij 18 jaar wordt. Pas vanaf deze leeftijd kan een jongere voltijds gaan werken.

    Voor de sporttakken van het basketbal, het voetbal, het volleybal en het wielrennen bedraagt deze minimumleeftijd evenwel :

    • 16 jaar (onverminderd de bepalingen die de leerplicht regelen en de bepalingen van de Arbeidswet van 16 maart 1971 die van toepassing zijn op jeugdige werknemers) voor een arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars gesloten voor deeltijdse arbeid welke voorziet in een arbeidsregeling waarbij de betaalde sportbeoefenaar maximaal 80 uren per maand ter beschikking is van de werkgever;
    • 18 jaar voor een arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars gesloten voor deeltijdse arbeid welke voorziet in een arbeidsregeling waarbij de betaalde sportbeoefenaar meer dan 80 uren per maand ter beschikking is van de werkgever evenals voor een arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars gesloten voor voltijdse arbeid (K.B. van 18 juli 2001).

    Arbeidsduur

    De arbeidsduur van jeugdige werknemers mag niet meer bedragen dan 8 uur per dag en 40 uur per week (sinds de algemene arbeidsduurvermindering welke op 1 januari 2003 inging : 38 uren per week effectief of gemiddeld over een bepaalde referteperiode, maar in elk geval niet meer dan 40 uren per week, ongeacht de arbeidsregeling die in de onderneming van toepassing is).

    Bij koninklijk besluit, genomen na eensluidend advies van het bevoegd paritair orgaan, kan evenwel een hogere dagelijkse en wekelijkse grens worden vastgesteld tot maximum 10 uren per dag en 50 uren per week, in de gevallen bedoeld in artikel 26 van de Arbeidswet. Het gaat hier om de volgende gevallen van overmacht :

    • arbeid om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval in de onderneming of voor rekening van derden;
    • dringende arbeid aan machines of materieel, voor zover de uitvoering ervan buiten de arbeidsuren onontbeerlijk is om een ernstige belemmering van de normale werking van het bedrijf te voorkomen door werknemers van de onderneming of voor rekening van derden;
    • arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist.

    Afwijking: Koninklijk besluit waarbij aan de ondernemingen die ressorteren onder het Paritair Comité voor de audiovisuele sector (PC 227) de toelating wordt verleend om af te wijken van de dagelijkse en wekelijkse arbeidsduurgrenzen van toepassing op jeugdige werknemers, alsook om sommige jeugdige werknemers 's nachts en/of op zon- of feestdag tewerk te stellen. (KB 18/11/2011 - BS 7/12/2011)

    Overwerk

    Jeugdige werknemers mogen enkel overwerk verrichten in de gevallen bedoeld in artikel 26 van de Arbeidswet (voormelde drie gevallen van overmacht). De werkgever moet de bevoegde inspecteur van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetgeving van de plaats waar de onderneming gevestigd is in dat geval binnen de drie dagen schriftelijk van dit overwerk op de hoogte brengen. Het is niet mogelijk om bij koninklijk besluit andere gevallen van toegelaten overwerk te bepalen.

    Met "overwerk" wordt hier bedoeld : de arbeid verricht boven 8 uren per dag en 40 uren (38 uren) per week of de hogere dagelijkse of wekelijkse grenzen bepaald bij koninklijk besluit (zie hoger, m.b.t. overmacht), evenals de arbeid die overeenkomstig artikel 29, §2, van de Arbeidswet als overwerk wordt aanzien (d.i. arbeid verricht boven 9 uren per dag of 40 uren (38 uren) per week of de lagere conventionele grenzen; arbeid verricht binnen de voorwaarden en grenzen van bepaalde specifieke arbeidsregelingen - bijvoorbeeld flexibele uurregelingen, ploegenarbeid, continu-arbeid -, wordt in dit kader evenwel niet als overwerk beschouwd).

    Jeugdige werknemers die overwerk verrichten, hebben recht op overloon. Bij de overschrijding van de dag- of weekgrens moet een supplement van 50 % betaald worden. Overuren gepresteerd op zon- of feestdagen moeten dubbel betaald worden (supplement van 100 %).

    Bovendien hebben zij recht op inhaalrust, waarvan de duur gelijk is aan die van het verrichte overwerk. Deze inhaalrust wordt op de arbeidsduur aangerekend (de arbeidsduur per week moet dus met de duur van de inhaalrust worden verminderd). De inhaalrust moet in beginsel worden opgenomen worden vóór het eind van de week die volgt op die waarin het overwerk verricht werd (behoudens afwijking toegestaan door de bevoegde inspecteur van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetgeving).

    Het is evenwel van belang om hierbij op te merken dat :

    • de arbeidsduur voor de jeugdige werknemers de tijd is gedurende dewelke de werknemer ter beschikking is van één of meerdere werkgevers (dit in tegenstelling tot de gewone meerderjarige werknemers, wiens arbeidsduur voor de toepassing van de bepalingen van de Arbeidswet per individuele werkgever wordt bekeken);
    • de tijd die door een jeugdige werknemer die nog onderworpen is aan de deeltijdse leerplicht (zie hoger), wordt besteed aan het volgen van onderwijs met beperkt leerplan of aan een voor de vervulling van de leerplicht erkende vorming, als arbeidsduur wordt beschouwd. Dit betekent dat de duur van het onderwijs dat een jeugdige werknemer volgt en de duur van de arbeidsprestaties die hij daarnaast voor een werkgever verricht, samen de wettelijk toegelaten arbeidsduur niet mogen overschrijden.
    • men via de wetgeving betreffende de invoering van nieuwe arbeidsregelingen in de ondernemingen (wet van 17 maart 1987) niet kan afwijken van de arbeidstijdregeling voor jeugdige werknemers (nachtarbeid, arbeid op zon- en feestdagen, overwerk, e.d. ), aangezien deze in de Arbeidswet een aparte afdeling vormt, welke niet door de wet van 1987 wordt geviseerd;
    • de regel dat iedere prestatie (werkperiode) niet korter mag duren dan 3 uren tevens voor de jeugdige werknemers geldt.

    Deeltijdse arbeid

    Ingeval van deeltijdse tewerkstelling moet toepassing worden gemaakt van specifieke regels rond deeltijdse tewerkstelling.

    Rusttijden

    De jeugdige werknemers mogen niet meer dan 4½ uren ononderbroken arbeid verrichten :

    • wanneer de arbeidstijd meer dan 4½ uren bedraagt, hebben zij recht op een half uur rust;
    • wanneer de arbeidstijd meer dan zes uren bedraagt, duurt de rusttijd een uur, waarvan een half uur ineens moet worden genomen (bijvoorbeeld 2 x 15 minuten pauze en een half uur als lunchpauze).

    Bij koninklijk besluit kunnen evenwel bijzondere regelingen of afwijkingen worden bepaald; daarbij kan evenwel niet aan de duur van de voorgeschreven rust worden geraakt. Wel kan de rusttijd bij koninklijk besluit, genomen na instemming van het bevoegd paritair orgaan, van één uur tot een half uur worden verminderd om technische redenen, bijvoorbeeld voor ploegenarbeid (wat bijvoorbeeld bij K.B. van 14 april 1975 gebeurd is voor de sector van de textielnijverheid en het breiwerk en bij K.B. van 3 oktober 1973 voor de sector van het tabaksbedrijf).

    De rusttijd tussen de beëindiging en de hervatting van de arbeid (dus tussen twee dagelijkse prestaties in) moet ten minste 12 opeenvolgende uren bedragen. Bijvoorbeeld : een jeugdige werknemer die om 19 uur het werk beëindigt, zal 's anderendaags ten vroegste om 7 uur opnieuw aan de slag kunnen gaan. Op deze regel zijn geen afwijkingen mogelijk.

    Daarenboven moet aan de jeugdige werknemers, buiten de zondagrust, een bijkomende rustdag worden toegekend, onmiddellijk volgend op of voorafgaand aan een zondag (dus een maandag of een zaterdag). Zij kunnen dus tenminste aanspraak maken op een wekelijkse onderbreking van 48 uren.

    Arbeid op zon- en feestdagen

    In de regel mogen jeugdige werknemers geen arbeid verrichten op zondag, op de tien wettelijke feestdagen of de bijkomende rustdag die hen onmiddellijk volgend op of voorafgaand aan een zondag moet worden toegekend (zie hoger).

    In bepaalde gevallen mag er op die dagen of op bepaalde ervan wel worden gewerkt :

    • Mits de werkgever de bevoegde inspecteur van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetgeving binnen drie dagen hiervan schriftelijk op de hoogte stelt, mogen deze jongeren 's zondags, op de bijkomende rustdag of op een feestdag worden tewerkgesteld in de gevallen bedoeld in de artikelen 12, 3°, 4°, en 26 van de Arbeidswet. Het gaat hier meer in bijzonder om de volgende gevallen van overmacht :
       
      • arbeid verricht om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval in de onderneming of voor rekening van derden;
      • dringende arbeid aan machines of materieel in de onderneming of voor rekening van derden;
      • arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist.
         
    • Bovendien kan bij koninklijk besluit, genomen na advies van het bevoegd paritair orgaan, worden toegestaan dat arbeid op zondag (niet op de bijkomende rustdag !) en op feestdagen wordt verricht in bepaalde bedrijfstakken, bedrijven of beroepen, voor het uitoefenen van bepaalde werken of voor bepaalde categorieën van jeugdige werknemers. Aan deze toelating kunnen zonodig voorwaarden worden gekoppeld.
      Bij K.B. van 23 mei 1972 werden aldus een aantal algemene afwijkingen geformuleerd :
      • Deze jongeren mogen :
        • hun medewerking verlenen aan uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke, opvoedkundige of artistieke aard en aan modeshows en voorstellingen van collecties klederen;
        • deelnemen aan sportmanifestaties.
      • Mits de werkgever de bevoegde inspecteur van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetgeving hiervan tenminste vijf dagen vooraf schriftelijk op de hoogte stelt, mogen de jeugdige werknemers gedurende bepaalde perioden (kerstvakantie, paasvakantie, periode tussen Pinksterzondag en 30 september) tewerkgesteld worden in bepaalde ondernemingen uitgebaat in badplaatsen, luchtkuuroorden en toeristische centra :
        • kleinhandelszaken;
        • kapperssalons;
        • ondernemingen van openbare vertoningen en vermakelijkheden;
        • ondernemingen voor het verhuren van boeken, stoelen en vervoermiddelen.

    Er werd reeds voor bepaalde sectoren gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een dergelijk koninklijk besluit uit te laten vaardigen, bijvoorbeeld voor de horeca-sector (K.B. van 10 juli 1972), de sectoren van de bakkerij en banketbakkerij (K.B. van 14 januari 2018) en de sector van de textielnijverheid en het breiwerk (K.B. van 14 april 1975)… .

    Bovendien werden voor een aantal sectoren d.m.v. een koninklijk besluit specifiek voor bepaalde leerlingenstages in het Nederlandstalig voltijds secundair onderwijs afwijkingen op het verbod van zondagsarbeid toegestaan. Het gaat hier om de volgende sectoren : de binnenscheepvaart (K.B. van 26 augustus 2003), het vervoer (K.B. van 2 augustus 2002), de zelfstandige kleinhandel (K.B. van 2 augustus 2002), de kleinhandel in voedingswaren (K.B. van 2 augustus 2002), het Aanvullend Nationaal Paritair Comité voor de bedienden (K.B. van 2 augustus 2002), de koopvaardij (K.B. van 26 augustus 2003), het vermakelijkheidsbedrijf (K.B. van 6 februari 2006).

    Zelfs in geval van afwijking, mogen jeugdige werknemers geenszins meer dan één zondag op twee arbeid verrichten, behalve met voorafgaande toelating van de bevoegde inspecteur van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetgeving.

    Zij hebben, in geval van arbeid op zondagen, bijkomende rustdagen of feestdagen, recht op inhaalrust overeenkomstig de wettelijke bepalingen met betrekking tot de rust op zondag en op betaalde feestdagen, onder dezelfde voorwaarden en met dezelfde duur als de volwassen werknemers.

    In geval van arbeid op een zondag of op een bijkomende rustdag, zal de jeugdige werknemer niet altijd twee opeenvolgende rustdagen toegekend krijgen, maar dikwijls twee niet-opeenvolgende. Hij zal wel inhaalrust moeten krijgen die niet minder mag bedragen dan 36 opeenvolgende uren (d.w.z. dat één van die rustdagen een werkonderbreking van tenminste 36 opeenvolgende uren moet meebrengen). De inhaalrust kan uiteraard niet worden aangerekend op de bijkomende rustdagen die aan deze werknemers worden toegekend.

    Nachtarbeid

    Voor jeugdige werknemers geldt, net zoals voor de volwassen werknemers, een principieel verbod van nachtarbeid.

    Zij mogen 's nachts niet werken tussen 20 uur en 6 uur. Deze tijdsgrenzen worden echter voor de jeugdige werknemers ouder dan 16 jaar teruggebracht tot 22 uur en 6 uur of tot 23 uur en 7 uur voor bepaalde vormen van arbeidsorganisatie, met name voor werken die wegens hun aard niet mogen worden onderbroken of stilgelegd (continu-arbeid) en voor arbeid in opeenvolgende ploegen.

    Nachtarbeid is voor jeugdige werknemers, ongeacht hun leeftijd, in elk geval verboden tussen middernacht en 4 uur, zonder afwijkingsmogelijkheid.

    Nachtarbeid is strikt verboden voor jeugdige werknemers van minder dan 16 jaar, zonder afwijkingsmogelijkheden, behoudens :

    • ingeval zij een activiteit uitoefenen die is toegestaan op grond van artikel 7.2. van de Arbeidswet van 16 maart 1971 (toegelaten kinderarbeid - zie module kinderarbeid), kunnen zij tot 23 uur "presteren";
    • op grond van het K.B. van 4 april 1972 betreffende de nachtarbeid van jeugdige werknemers kunnen zij tot 23 uur als figurant of acteur worden tewerkgesteld in het kader van :
      • uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke, opvoedkundige of artistieke aard;
      • opnamen voor film, televisie of radio;
      • modeshows en voorstellingen van collecties klederen.

    Buiten deze gevallen kunnen zij bijgevolg steeds slechts tot 20 uur worden tewerkgesteld.

    Voor jeugdige werknemers van 16 jaar en ouder bestaan de volgende afwijkingen op het verbod van nachtarbeid, die evenwel aanzienlijk beperkter zijn dan de afwijkingen die bestaan voor de meerderjarige werknemers :

    • Op grond van het voornoemde K.B. van 4 april 1972, kunnen zij tot 23 uur als figurant of acteur worden tewerkgesteld in het kader van :
      • uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke, opvoedkundige of artistieke aard;
      • opnamen voor film, televisie of radio;
      • modeshows en voorstellingen van collecties klederen.
    • Mits de werkgever de bevoegde inspecteur van de Algemene Directie Toezicht op de Sociale Wetgeving binnen de drie dagen hiervan schriftelijk op de hoogte stelt, mogen zij tot 23 uur arbeid verrichten in de drie volgende gevallen van overmacht bedoeld in artikel 26 van de Arbeidswet :
      • arbeid om het hoofd te bieden aan een voorgekomen of dreigend ongeval;
      • dringende arbeid aan machines of materieel;
      • arbeid die door een onvoorziene noodzakelijkheid wordt vereist.
    • Bij koninklijk besluit, genomen na advies van het bevoegd paritair orgaan, kan nachtarbeid in bepaalde bedrijfstakken, bedrijven of beroepen voor het uitvoeren van bepaalde werken of voor bepaalde categorieën van werknemers worden toegestaan en aan bepaalde voorwaarden worden onderworpen. Van deze mogelijkheid werd reeds voor bepaalde sectoren gebruik gemaakt, bijvoorbeeld voor de horeca-sector (K.B. van 11 april 1999), voor de emailwarenfabrieken (K.B. van 17 oktober 1972), de ondernemingen voor de productie van films (K.B. van 15 februari 1978) en de bakkerijen, banketbakkerijen en verbruikszalen bij een banketbakkerij (K.B. van 25 maart 2016).

    Voor een aantal sectoren werden bij koninklijk besluit specifiek voor bepaalde leerlingenstages in het Nederlandstalig voltijds secundair onderwijs afwijkingen op het verbod van nachtarbeid toegestaan.

    Het gaat hier om de volgende sectoren : de binnenscheepvaart (K.B. van 26 augustus 2003), het vervoer (K.B. van 2 augustus 2002), het Aanvullend Nationaal Paritair Comité voor de bedienden (K.B. van 2 augustus 2002) en de koopvaardij (K.B. van 26 augustus 2003) en het vermakelijkheidsbedrijf (K.B. van 6 februari 2006).